Soa
Een winkel ergens in het Rotterdamse. Twee winkeldames hangen lamlendig tegen de toonbank. Een hoogblonde en een zonnebankbruine donkerharige. Terwijl ik mezelf in een jurkje wurm, voeren zij, in plat Rotterdams, een merkwaardig gesprek. Ons scheiden slechts een linnen gordijn en een dun paskamerwandje.
‘Da buurvrouwtjie van mij, je weet wel die met die tattoes, das me toch een hippechonder. Echt bekant rijp voor Delta.’
‘Hippechonder, was dat?’
‘Iemand die bij een muggenbult denkt dat tie een zeldzaam gezwel heb.’
‘Oja joh? Een aansteller dus’.
‘Nou… aansteller is een groot woord, maar je kom ter mee in de buurt. Ze heb last van buikpijn, groenige zooi en jeuk aan d’r doos’.
‘Dóós? O… díe doos’.
‘Nou denkt ze das ze ernstig ziek is. Ze wilnie naar de dokter, vindt ze eng en ze wil pertinent nie in de stijgbeugels.’
‘Stijgbeugels, wat hebben die d’r mee te maken?’
’Die dingen op zo’n dokterstafel. Inwendig onderzoek, snappie? Komt ze iedere keer tegen mij aanzeiken voor advies, maar ‘k heb er toch geen moer verstand van. ‘k Ben geen dokter, ‘k heb ergens anders voor gestudeerd’.
‘Ik ok niet, pesoonlijk heb ik meer verstand van kleren’.
‘Afijn, ‘k zeg tegen d’r: ’Meid, ‘t hoef toch niks errenstigs te zijn. Misschien hebbbie gewoon een soa’. Zo’n seksueel overdraagbare toesstand.
Ondertussen lig ik inwendig in een deuk en worstel verder. Het zweet brak me toch al uit en zie dan maar eens met goed fatsoen in- en uit een jurkje te komen. Het gesprek gaat verder.
‘Is ’t geen schaamte? Ze heb toch een complete ijzerwinkel in der gezicht. Zelfs in haar tong heb ze zo’n apparaat. Wie weet waar ze der nog meer heb zitten… Ken me nog wel een paar plekkies voorstellen.’
‘Hè, getver, mot dat nou?’
‘Nou, da ken toch…’
Ik verlaat de paskamer. ‘Is tie gelukt, mevrouw?’, vraagt de hoogblonde. ‘Nee, ik kijk nog wel even rond’, is mijn reactie.
Terwijl ik rondneus, vraagt een andere klant, de donkerharige naar een uitgestald decoratiestuk. Een geode van amethist. ‘Verkoopt u die ook? ‘
‘Mevrouw, ‘k zou nie eens wete wat ‘t ut is. Dat ding staat hier al een tijdjie’, is het antwoord. De hoogblonde zegt: ‘Is dat nie zo’n steentjie, waar je rustig van wordt?’
Om er in een adem op te laten volgen: ‘Misschien moet ik ‘em meenemen voor me buurvrouw… Ja toch, niettan?’
‘Da buurvrouwtjie van mij, je weet wel die met die tattoes, das me toch een hippechonder. Echt bekant rijp voor Delta.’
‘Hippechonder, was dat?’
‘Iemand die bij een muggenbult denkt dat tie een zeldzaam gezwel heb.’
‘Oja joh? Een aansteller dus’.
‘Nou… aansteller is een groot woord, maar je kom ter mee in de buurt. Ze heb last van buikpijn, groenige zooi en jeuk aan d’r doos’.
‘Dóós? O… díe doos’.
‘Nou denkt ze das ze ernstig ziek is. Ze wilnie naar de dokter, vindt ze eng en ze wil pertinent nie in de stijgbeugels.’
‘Stijgbeugels, wat hebben die d’r mee te maken?’
’Die dingen op zo’n dokterstafel. Inwendig onderzoek, snappie? Komt ze iedere keer tegen mij aanzeiken voor advies, maar ‘k heb er toch geen moer verstand van. ‘k Ben geen dokter, ‘k heb ergens anders voor gestudeerd’.
‘Ik ok niet, pesoonlijk heb ik meer verstand van kleren’.
‘Afijn, ‘k zeg tegen d’r: ’Meid, ‘t hoef toch niks errenstigs te zijn. Misschien hebbbie gewoon een soa’. Zo’n seksueel overdraagbare toesstand.
Ondertussen lig ik inwendig in een deuk en worstel verder. Het zweet brak me toch al uit en zie dan maar eens met goed fatsoen in- en uit een jurkje te komen. Het gesprek gaat verder.
‘Is ’t geen schaamte? Ze heb toch een complete ijzerwinkel in der gezicht. Zelfs in haar tong heb ze zo’n apparaat. Wie weet waar ze der nog meer heb zitten… Ken me nog wel een paar plekkies voorstellen.’
‘Hè, getver, mot dat nou?’
‘Nou, da ken toch…’
Ik verlaat de paskamer. ‘Is tie gelukt, mevrouw?’, vraagt de hoogblonde. ‘Nee, ik kijk nog wel even rond’, is mijn reactie.
Terwijl ik rondneus, vraagt een andere klant, de donkerharige naar een uitgestald decoratiestuk. Een geode van amethist. ‘Verkoopt u die ook? ‘
‘Mevrouw, ‘k zou nie eens wete wat ‘t ut is. Dat ding staat hier al een tijdjie’, is het antwoord. De hoogblonde zegt: ‘Is dat nie zo’n steentjie, waar je rustig van wordt?’
Om er in een adem op te laten volgen: ‘Misschien moet ik ‘em meenemen voor me buurvrouw… Ja toch, niettan?’